Verschillende onderzoeken hebben aangetoond dat een ketogeen dieet in combinatie met MCT-olie kan helpen met het behandelen van de aandoeningen zoals epilepsie, alzheimer en autisme (19).
Epilepsie de caprylvetzuren in MCT doen hun ding.
Het ketogeen dieet werd in de jaren ’20 geïntroduceerd als manier om de symptomen van epilepsie te behandelen. Aangezien MCT’s makkelijk kunnen worden omgezet in ketonen, kunnen zij ook nuttig zijn bij het behandelen van epilepsie. Bij één onderzoek werd aangetoond dat caprylzuur uit MCT’s epilepsieaanvallen beter reguleerde dan een vaak gebruikt epilepsiemedicijn (20). Ook werd in een ander onderzoek bij ratten aangetoond dat MCT vetzuur ‘caprylzuur’ bepaalde receptoren die verantwoordelijk zijn voor epileptische aanvallen in het brein van ratten blokkeerde (21) .
Alzheimer hebben baat bij capryl en caprine vetzuren uit MCT-olie.
Bij de ziekte van Alzheimer raakt het vermogen van de hersenen om glucose op te nemen als brandstof verstoord, waardoor hersenfunctionaliteit afneemt (22). Bij een ketogeen dieet met MCT-olie wordt het lichaam voorzien van een alternatieve brandstof: ketonen. Deze worden vanuit de vetzuurketens van MCT-olie gemaakt door de lever. Bij 20 proefpersonen met een specifiek type Alzheimer werd na het toedienen van een enkele dosis MCT-olie al een verbeterd korte termijn geheugen waargenomen (23). Al spelen genetische factoren een rol, er zijn wetenschappelijk bewijzen dat 20 tot 70 gram supplementaire MCT’s met caprylzuur en caprinezuur kunnen een redelijke verbetering veroorzaken van milde tot gemiddelde Alzheimer (22).
Autisme en MCT-olie.
MCT-olie heeft in onderzoek zich bewezen als een effectief middel om symptomen van autisme tegen te gaan (24). Bij een ander onderzoek werden MCT’s toegevoegd aan een ketogeen en glutenvrij dieet voor kinderen, waarbij het autistisch gedrag substantieel verbeterden bij 6 van de 15 kinderen die bij het onderzoek betrokken waren (24). Het toevoegen aan MCT-olie aan een dieet kan in verschillende mate effect hebben bij kinderen. Zo kan het zijn dat bij het ene kind er geen noemenswaardig effect optreedt en bij een ander kind wel. Er is daarom nog meer onderzoek nodig om dit te verklaren (25).